
Het ezeltje (Vasalis, °1909)
In de korte, blauwe schemering
deed ik een kleine wandeling.
De grond was rood, gebarsten-droog.
De lucht was dun en vreeslijk hoog,
en blauwe distels stijf en grillig
ritselden driftig en onwillig.
Stil grazend naast een grijze rots
zag ik opeens op hooge beenen
een jonge ezel; zijn oren schenen
doorzichtig, zijn gelaat was trotsch.
zijn lange, ambren oogen blonken
als water ernstig en bezonken
en onpartijdig was zijn blik.
En na een korte felle schrik
verstarde ik in verwondering.
Of kan het eerbied zijn geweest
voor dit schoon, ongeschonden beest,
waarmee ik langzaam verder ging?
Een pijnlijke herinnering:
zoo ben ik vroeger ook geweest
Die gaafheid en zachtzinnigheid,
onzware ernst en droomrigheid,
o kon ik dat nog ééns herwinnen
kon ik nog ééns opnieuw beginnen